Weet de dirigent vooraf precies wat hij/zij horen wil? De organist wel! Waar zitten de overeenkomsten en verschillen? Wat moet ik met die kennis?
‘Weet je vooraf wat je wilt horen?’
Het vormen van een klankvoorstelling van een partituur op elk niveau (!) is een enorm tijdrovend en energievretend proces. Dat duurt echt heel lang en is gebaat met een proces dat m.i. ontstaat uit het vak instrumenteren, zeer regelmatig het beluisteren van zeer goede tot veel mindere opnames (receptieve vorming) , live concerten bezoeken en als gast of muzikant aanwezig zijn bij repetities. Aan de conservatoria zie ik als hoofdvakdocent het vak instrumentatie en orkestratie als het meest belangrijke vak naast het hoofdvak directie. Het ontwikkelen van de innerlijke klankvoorstelling is een proces dat in stappen gaat.
Van receptieve vorming via orkestratie/instrumentatie tot partituurstudie.
Het hoe dirigeren is belangrijk en is eigenlijk het handwerk maar het wat dirigeren is van een volstrekt andere orde en is niet te onderschatten. Mooie bewegingen maken zonder te weten hoe de klank die men zogenaamd suggereert gevormd moet worden is eigenlijk fake. Het dirigeren van een cd opname kan tot bepaalde hoogte een doel hebben maar zegt niets over het visualiseren van het dirigeren van het ontstaan van een klankconcept.
De overeenkomst met een ervaren chef-kok van een restaurant is natuurlijk niet krom en onlogisch. Hij/zij is constant bezig met het product ‘proeven en beleven’. De dirigent is constant bezig met het ‘luisteren en beleven’. Het ‘koken met je oren’ wordt wel eens grappig gezegd maar de essentie van dit gezegde is allesomvattend.
De musicus die te allen tijde vooraf zijn klankkleur moet bepalen op basis van een reeks van informatie is de organist. Hij/zij zit achter zijn/haar orgel en maakt alvorens hij/zij gaat spelen de keuze hoe zijn/haar orgel moet klinken. Zijn/haar keuze, de registers/registratie, wordt op diverse wijze bepaald. Of het staat deels genoteerd in de partituur of de stijl bepaalt het, de mogelijkheden van het orgel en/of smaak van de organist(e) zelf.
Denken in registers, mengklanken, mixturen. Uiteraard is dit aspect van orgelspel ook een kwestie van kennis, studie, studeren, ervaring en km maken. Hetzelfde als de hafabra-dirigent.
Het bespelen van het orgel en het dirigeren van een orkest, de organist versus dirigent, heeft vele overeenkomsten. Werkt de dirigent van een blaasorkest ook regelmatig met registers en mengkleuren van registers? Is de dirigent van een blaasorkest niet hetzelfde als de organist? Weet de dirigent vooraf wat hij/zij horen wil? Hoe sterk is zijn/haar klankvoorstellingsvermogen en zal hij/zij reageren op het moment de orkestklank, op welk moment dan ook, niet overeenkomt met zijn/haar klankvoorstelling?
Een legendarische filmopname (YouTube) van een repetitie van Sergio Celibidache met het SRSO (Stuttgart) in een opname uit 1965 met ‘Tijl Uilenspiegel’ van Richard Strauss. Hierin zie je en hoor je Celibidache onmiddellijk reageren wanneer het orkest niet dat klankbeeld presenteert wat hij in zijn hoofd heeft. Een repetitietechniek en aanpak die niet meer van deze tijd is maar zijn felle en zeer snelle reactie is bijzonder te zien. Ook bijzonder hoe hij reageert in woord en gebaar. Een aanrader om te bekijken.
Het repertoire kan in vele gevallen bestaan uit registers en mixturer
Een direct hieraan gerelateerd aspect is de keuze van het repertoire dat men dirigeert. In een goede partituur zal je vele momenten registers en mengklanken ontdekken die vakkundig zijn georkestreerd. Dat klinkt heel voor de hand liggend maar blijkt in de praktijk toch een groter issue te zijn dan gedacht. Een goed georkestreerde partituur heeft een enorme voorsprong bij het instuderen, het repetitieproces.
Wil je bijvoorbeeld aan de basis van jouw orkest aan registervorming werken dan is het selecteren van repertoire dat daarop aansluit belangrijk te programmeren.
Met regelmaat een partituur uitvoeren waarin de registers niet verknipt zijn is een van de voorwaarden het orkest te vormen met homogene secties/registers/klankkleuren.
Het is eigenlijk heel logisch: als bijvoorbeeld een saxregister in een totaal programma en dan over een hele lange periode niet de kans krijgt om als gesloten register te klinken dan….. Idem bij een hooghout, laaghout, klarinet van es tot bas, scherp koper, groot koper, zacht koper en noem maar alle denkbare logische combinaties op.
Een orkest met een klank dat opgebouwd is uit registers en uitgebalanceerde secties kan men o zo makkelijk het tegenovergestelde programmeren. Verknipte registers/secties. Dit laatste kost veel tijd en individuele inbreng.
By the way: kleurrijk, smaakvol en innovatief verknipt instrumenteren is een vakinhoudelijk aspect dat niet alle componisten beheersen. Het realiseren van nieuwe niet voor de hand liggende instrumentaties/combinaties. Loskomen van de registervorming. Een driestemmig akkoord in 3 trombones klinkt solide en vertrouwd. Deze driestemmigheid instrumenteren in 3 verschillende klankkleuren vergt een grotere kennis van het vak!
Jammer genoeg zie je soms verknipte instrumentaties waarbij je snel kunt zien dat te veel instrumenten een partij krijgen die niet bedoeld is als functionele klankkleur maar omdat het ‘effe goed uitkomt en het er toch iets genoteerd moet worden’. (Een pragmatische manier van instrumenteren).
Dit laatste komt te vaak voor bij:
Waarom dit vergelijk en zoektocht naar overeenkomsten tussen organist en dirigent?
Op het moment dat jij je handen en baton opheft, de voorbereidende beweging maakt en het orkest ‘aan zet’, weet je dan precies tot in het kleinste detail hoe het orkest moet klinken? Weet je vooraf wat je horen wilt? Heb je jouw klankvoorstelling op orde in zoverre dat je na het studeren van de partituur en de mogelijkheden van het orkest (en dan met name de individuele muzikant), en heb je voldoende kennis van de akoestiek?
Reageer je ‘onmiddellijk’(!) als je balans, dynamisch, articulatie, muzikale dingen hoort die niet passen bij het klankconcept dat je wilt horen?
De klankvoorstelling van de partituur vergt veel studietijd. Dat daarvoor een reeks aan voorkennis nodig is lijkt mij logisch.
Het maken van een goede klankanalyse van de partituur is een vast onderdeel van de partituurstudie.
Wat is jouw stappenplan om de klankvoorstelling in welke vorm dan ook te realiseren?
Ga je jouw klankvoorstelling volledig dichttimmeren en weinig tot geen ruimte geven aan ‘het moment’? Een heerlijk spontaan moment dat het musiceren een bijzondere dimensie geeft.
Zou jij na het voltooien van de analyse de betreffende partituur dirigeren op een manier die een weerspiegeling is van de klankvoorstelling/analyse?
Ga je bij het vormen van de klank van de partituur uit van:
In hoeverre ga je bij het instuderen en het dirigeren uit van de klankvoorstelling en de antwoorden op de vragen van a t/m g?
Hoe groot is jouw acceptatievermogen om een partituur te laten klinken op basis van:
Allemaal hele logische en voor iedereen herkenbare aspecten van het vak. Echter blijkt in de praktijk maar al te vaak dat het acceptatievermogen te hoog is en de intrinsieke drang om de partituur uit te voeren met vakinhoudelijke aanpassingen/oplossingen toegespitst op het orkest van dat moment nog vaak zoek is en te weinig doordacht zijn.
Geen amateurorkest heeft een bezetting waarbij de individuele kwaliteiten allemaal hetzelfde zijn. Dat is enerzijds de charme maar anderzijds ook de uitdaging.
Werken aan de optimale klankvoorstelling van een orkest is één zaak die behoort tot de
primaire taken van een dirigent.
In mijn persoonlijke beleving is De Koninklijke Muziekkapel van de Gidsen het ultieme voorbeelden van een orkest dat haar registers optimaal in balans heeft. De traditie van dit orkest dat decennialang (meer dan 100 jaar) gebruik maakt van de geweldige orkestratiekunst van hun voormalig dirigent Arthur Prevost en daarmee van generatie op generatie, van dirigent op dirigent, de orgelorkestraties van o.a. J. S. Bach, Ch. Widor, C. Franck etc. op hun repertoire heeft gezet.
Een in alle opzichten meer dan bijzonder is de opname van de bekende ‘Toccata en Fuga in d mineur’ van Johan Sebastian Bach, BWV 565, in een orkestratie van Arthur Prevost o.l.v. hun voormalige dirigent Norbert Nozy.
Bij het orkest van de Gidsen is met name door de gelouterde speelcultuur de overgang van register naar register, de gelaagdheid, altijd zeer vloeiend. Hun chef-dirigent, Yves Segers, bespeelt zijn orkest als een organist.
Niet zelden waren organisten grote dirigenten en grote componisten. Wat te denken van Buxtehude, Bach, Mozart (!), Berlioz, Saint Saëns, Gounod, Franck, Bruckner (1924 Bruckner jaar), Messiaen en nog vele anderen. Grote bekende componisten/organisten zaten urenlang achter hun instrument en konden elk moment de gewenste klankkleur realiseren die in hun kwam opborrelen. Uitproberen, zoeken, wegstrepen, noteren, fantaseren tot het juiste klankconcept was gevonden. Uiteraard wederom afhankelijk van de mogelijkheden van het orgel. Denken in registers, componeren vanachter het orgel en precies opschrijven wat ze graag willen horen. Een ideale situatie. Toch?
De organist denk permanent in klankkleuren. De dirigent ook. Met een zeer groot verschil: de dirigent zal zijn kleurenpallet bij het orkest telkens moeten vormen/maken, instrueren, corrigeren, bijstellen etc. etc. Het orkest is en blijft een levend ‘organisme’. De organist stelt zijn registratie in en het zijn ‘orkest’ klinkt. Wil hij/zij dat veranderen bij het uitvoeren van de compositie is er een registratiewissel.
Het orgel als ‘blaas’-instrument ontwikkelt zich tot op grote hoogte in de 19e eeuw. Hiervan staan bijvoorbeeld in de Franse hoofdstad Parijs machtig mooie voorbeelden. De Franse orgelbouwer, Aristide Cavaillé-Coll bouwde legendarische instrumenten waarvan zelfs het instrument op deze foto op de werelderfgoedlijst staat. Het orgel staat in de Saint-Sulpice Kerk in Parijs. Vijf manualen, 100 registers. Een klankkleuren mogelijkheid van ongekende diversiteit.
Deel het met uw vrienden!